Hans van de Waarsenburg
NOORDZEE
Abendlich blasser wird es am Meer,
Und einsam, mit seiner einsamen Seele,
Sitzt dort ein Mann auf dem kahlen Strand,
Und schaut, todkalten Blickes hinauf
Nach der weiten, todkalten Himmelswölbung,
Und schaut auf das weite, wogende Meer.
Heinrich Heine, Der Gesang der Okeaniden,
Die Nordsee 1825-1826
1
Zo bezongen, of er geen wind waaide,
Dreiging onbekende verte bood. De man die er loopt -hij
Kent de ebvlakte -steelt er het schip van jeugd.
Zijn witte schaduw is een schrijfsel, een
Aardse spiegel vol lucht en vervagende wolken.
Dorstig droombeeld van vroeger dat wenkt.
Nauwelijks een handreiking naar nu. Het stil
Staande licht, of er lokkend vuur brandde. De kust
Wegdreef; het eiland er haakte naar zijn hand.
2
Zeilen bol. Het doek klappert. Geen rook,
Geen vuur toen. Slechts wind en meeuwen
Keek hij naar dit land of het schip
Dat zich aan de horizon vernauwde. Geluidloos
Verdween tussen wolken en water. Daarna het zitten
En de geluidloze regels. Monotone zeemuziek
Over het laagland, waar hij slipte, tot,
De avond viel. Geen licht van het water scheen.
Slechts wiegend zeewier en het schip. zinkend.
3
In het tij gelokt: vaart zonder haven
Opgeslokt door het water; niet het tikken
Van de krabben, hun diagonale landlijn.
Niet de dorstige aanslag van de havenkroegen
Of de schaduw van een zwarte mantelmeeuw,
Maar het klaaglijke hangen van de zeilen.
Het schip dat schichtig strandde, nooit
Geheelde afvaart. De waterspiegel
Kantelde dit land. Ieder vertrek verzandt.
4
Dit verschuiven van water; zo'n oud begin
Als het verplaatsen van zichzelf. Telkens
Kijk je ernaar. Over de rand van het duin
De schimmen. Zetstukken die in beweging komen:
Verbeelde gang naar toen. Waar je je in herkent.
Zelfs zij. Spraakmakend, maar met minder jubel.
Oude kaart of nieuw zicht. Licht je op uit
Dit water, dat grijs aanlengt. Durende
Schemering over het kalende strand. Wind
5
Nog aardser dan het leven, beweegt het
In herinnering. Wind over het water.
Licht dat spoorslags verdwijnt. Golven
Zetten aan, verbuigen. Er spat vuur uit
Het strand. De turende man likt zijn
Zoute lippen. Duwt zijn hoofd in het
Vochtige zand. Zachte ziltheid. Najaden.
Tij dat keert, dat zichtbaar wendt. Huid,
Verworden tot korrelig perkament.
Waar het blauw eindigt, Amsterdam 1987.
Hans van de Waarsenburg 21.03.09
|
Hans van de Waarsenburg
Vorwort
Lyrik
|